voor schrijvers
Winnende verhalen 2020
​
​
​
Veel dank aan iedereen die deelnam aan de Limnisa kortverhaalwedstrijd 2020. De jury kreeg ook dit jaar een kleurrijk palet aan verhalen onder ogen. We leefden mee met ouderen, geïsoleerd en eenzaam ten tijden van het coronavirus. Jongere schrijvers namen ons mee in de zoektocht naar een eigen identiteit. We lazen verhalen die zich afspeelden in Nederland, in België, in Engeland en in Griekenland.
Zoals ieder jaar was het een bijna onmogelijke opdracht om uiteindelijk vijf winnende verhalen te kiezen uit de 193 verhalen die we ontvingen. We kunnen niet genoeg benadrukken dat er tientallen goed geschreven, interessante verhalen tussen zaten die op een ander moment, op een andere dag de winnaars van vandaag hadden kunnen zijn. Dus als jouw verhaal niet bij de winnaars zit - laat je niet ontmoedigen! Blijf schrijven. Schrijven maakt gelukkig ;)
​
Winnende verhalen:
​
1. De skibroekenla - Inge Kielen
2. Odin en zonen - Joran Simoens
3. Sori - Lieselotte Cortoos
4. Hanna zonder h - Sandra Bernart
5. Wortel schieten - Karin Driegen
​
​
​
1.De skibroekenla - Inge Kielen
​
Als ik in mijn boxer uit de badkamer kom ligt het pak al klaar op bed. Mijn vingers glijden over de donkergrijze scheerwol. Zacht, dat wel. Ik schuif de gordijnen voor de ramen.
‘Robert?’ Als een ware diva daalt mam de zoldertrap af, oogverblindend in haar opengewerkte jurk en met haar lange oorbellen. Er bungelen zilveren visjes aan, die draagt ze speciaal voor opa en oma, en omdat het morgen kerstmis is. Topfijn, zou ze zelf zeggen. Als ik me concentreer kan ik in mijn rechteroor het roestvrijstalen ringetje voelen en doen alsof het een hanger met Swarovski is.
Muts die ik ben, had de deur dicht gedaan. Zonder pardon walst mam mijn kamer in en legt een kraakwit overhemd op het colbert. Er komt damp vanaf, ze heeft met te veel water de vouwen eruit gestreken. Ik trek de opgekropen pijpjes van mijn boxer naar beneden. ‘Je moet niet zomaar in mijn kamer komen.’
‘O, sorry, meneer de puber. Ik wilde alleen maar helpen. Poets je zelf je schoenen dan? En schiet een beetje op. Je moet er topfijn uit zien. Oma en opa kunnen er elk moment zijn.’
‘Ja ja.’ Ik werk haar naar buiten. Als klein jongetje bedelde ik al om een slot op mijn slaapkamerdeur. Pap en mam vonden dat onzin.
Eén keer heb ik het pak aangehad, in de winkel. De schoudervullingen maakten me vierkant. Een echte heer, zei mam, ja, écht topfijn. Het ding was absurd duur. Maar volgens mam had ik toch een pak nodig, voor het eindexamengala en voor de universiteit. Het was natuurlijk kei simpel geweest als ik toen de ballen had om te zeggen dat ik geen grijs vierkant ben, nu niet en straks op de universiteit al helemaal niet. Een laffe doos was ik. Maar nu niet meer. Straks gaat het gebeuren, op kerstavond, met de hele santenkraam erbij. Je moet een pleister in één keer lostrekken.
In de onderste la van mijn kast ligt skikleding. Ik schuif de skibroeken aan de kant, haal er een groene galajurk uit en een papieren tasje van de Hunkemöller. Zittend op de rand van het bed trek ik de panty aan. Zestig denier, de haartjes verdwijnen eronder. Mijn handen trillen. Voorzichtig nu, geen ladders maken. Ik schuif het broekje over mijn boxershort. Die verdomde bobbel blijft maar groeien. Ik ga een stukje door mijn knieën, steek een hand in mijn boxer en duw het zaakje tussen mijn benen. Ik ga weer rechtop staan en bijt op mijn kiezen. Het doet al minder zeer, het is
een kwestie van volhouden en oefenen, dat stond op het forum. Ik pak de beha uit het tasje, gewoon even voelen, ik weet dat het niet kan, nog niet, de jurk is te open, ook als ik de cups met sokken vul. Als ik voor mijn eindexamen geld krijg neem ik echte borsten. Na vanavond kan alles. Het tasje van de Hunkemöller leg ik terug in de la en mijn zwarte lakpumps en het toilettasje haal ik eruit. Met mijn pumps ben ik zo lang dat mijn kruin boven de spiegel uit komt. Ik borstel mijn haar naar achteren. Opa vond het stoer dat ik het liet groeien. Dat had hij in de jaren zestig ook gewild, maar hij durfde niet, vanwege de kerk. Stoer, ha, dat ben ik! Ik begin met mijn make-up. Eerst primer, foundation, dan concealer, poeder, en dan mijn ogen, smokey, zoals ik van Nikkie heb geleerd.
‘Robert!’
Kut, ik schiet uit. Ik spring naar de deur, zodat ik ‘m kan tegenhouden als mam hem open wil duwen. Ach, wat een laffe reflex. Over een halfuurtje ziet ze me toch, als iedereen aan de borrel zit en ik in vol ornaat de woonkamer in kom. Ik recht mijn schouders en stap terug naar de spiegel.
Mam komt niet binnen. ‘Lukt het met de knoopjes? Paul belde, hij is onderweg. Vergeet je je schoenen niet?’
‘Nee, nee,’ zeg ik. Ik ben toch opgelucht.
Ik hoor een auto. Met de lipgloss in mijn hand gluur ik tussen de gordijnen door. De Polo van opa en oma rijdt de straat in. Opa zit voorovergebogen, zijn handen boven op het stuur. Misschien ziet hij niet goed meer, bijna vijfenzeventig is hij, die arme man. Ik wil naar beneden, ik wil hem een knuffel geven, en oma ook, maar de slaapkamerdeur staat nu als een levensgrote barrière tussen mij en de wereld in. Sufkop, waar ben ik mee bezig? Ik ben zo’n egoïstische doos. Wat dacht ik, ik pomp mezelf vol adrenaline en trippel op mijn hakjes de kamer in? Iedereen schrikt, misschien lachen ze, en dat is het dan? Paul, pap en mam, misschien. Maar opa, de brave christen, die krijgt een hartaanval, zeker weten. Ambulances, politie. Komt op het nieuws. De rest van mijn leven gaat er geen dag voorbij zonder dat ik weet dat ik opa heb vermoord. Dat pak, ik moet dat klotepak aan. Het is zachte wol. Eerst die make-up eraf. Ik rommel in mijn toilettas. Watjes. Heb ik nog watjes? Ben ik een watje? In de badkamer. Daar kan ook de deur op slot. Ik luister, ik hoor niks, ik schiet mijn kamer uit.
Mam staat tegenover me.
Ze is kleiner dan zojuist. Nee, het zijn mijn hakken.
Haar blauwe ogen zijn opengesperd, haar oorbellen hangen bewegingsloos in de lucht.
Ik wil huilen en gillen en dansen en door de vloer zakken.
Met een plofje vallen de leren herenschoenen uit haar hand.
De deurbel gaat.
Ik hoor mijn ademhaling.
‘Robbie...’
‘Robin.’
‘Robin.’ Mam doet een stap terug en houdt de badkamerdeur open. ‘Je bent uitgeschoten met je mascara. Ik ga naar beneden, ik geef opa en oma een borrel, en dan kom ik je helpen. Het is kerstavond, lieverd, je moet er topfijn uitzien.’
​
​
​
​
​
2. Odin en zonen - Joran Simoens
​
Het regende die avond niet, wat zowel goed als slecht nieuws betekende. Hoewel de natuur ons niet zou dwarsbomen, be- stond de kans dat er te veel mensen aan de kade zouden rond- hangen, bierflesjes in hun hand en het soort muziek spelend dat totaal in strijd was met de ceremonie die wij wilden houden.
Dat probleem was weliswaar voor straks. Nu moesten we eerst daar zien te geraken zonder dat iemand ons betrapte. Aangezien geen van ons beiden een auto bezat, waren we wel genoodzaakt het lichaam met onze fiets te vervoeren. Echt in- genieus zat het ons plan niet in elkaar, maar door het in een meterslang zeil te wikkelen dat we daarna dubbel plooiden en met touwen strak hielden, gaven we wel de indruk met een tent of dergelijke rond te zeulen. Onze andere benodigdheden stop- ten we in onze rugzakken of bonden we vast aan de achterkant van onze fietsen met een snelbinder. Na een laatste controle om zeker te zijn dat we niets vergaten, ademden me nog eens diep in en uit en trokken de straat op.
Een lijk weegt veel. Zoveel dat een kist die de kerk wordt binnengedragen vaak zes of acht personen vereist om ze te ondersteunen. Wij moesten het met twee doen en tegelijk onze fiets besturen. Omdat het lichaam zelf slechts één meter zeventig groot was en op onze beide schouders rustte, reden we vlak achter elkaar en deden ons best elkaars wielen niet aan te raken. Sowieso was het al een hele kunst om in evenwicht te blijven, zeker wanneer we andere fietsers of auto’s kruisten. Elke pedaalslag voelde ik het lichaam harder op mijn schouder drukken. De last werd alleen maar zwaarder.
Onderweg hielden we drie keer halt om te rusten en van schouder te verwisselen, maar zelfs zulke pauzes beschermden
ons niet tegen aartsmoeilijke manoeuvres zoals het nemen van een bocht of – één keer – het overbruggen van een heuvel. Drie kilometer kreunden en huilden we, maar uiteindelijk arriveer- den we aan de rivier en vielen neer in het gras om uit te blazen van de inspanning.
Vanuit onze positie zag ik aan de overkant van de rivier het Zuiden van de stad waar we beiden woonden. Je moest de rivier maar even stroomafwaarts volgen en je kwam zo terecht bij het Centrum, waar er elk halfuur een overzetboot voer. Nog in die richting, maar dan dichter bij ons, zaten enkele mensen aan het water, pratend, lachend, kussend. Stroomopwaarts zat echter niemand, dus torsten we beiden het lichaam nog één maal en liepen zo ver tot we niemand zagen of hoorden. Daar legden we het lichaam neer.
Zoals afgesproken ging mijn broer op zoek naar het hout dat hij hier gisteren preventief had verstopt en haalde ik alle spullen uit de rugzak om ze op volgorde te rangschikken. Eerst kwamen de koorden, draden en al de rest waarin je een knoop kon leggen. Daarna de gevulde flessen, de doeken, de aansteker. De andere spullen liet ik zitten voor later.
Mijn broer keerde terug met de houtpalen in zijn han- den en legde ze op een breed, even stuk aan de waterkant zodat we naast elkaar konden werken. Ik begon met het knopen van het linkerdeel en hij met het rechterdeel, zodat we ze straks en- kel aan elkaar moesten haken om het operationeel te krijgen. Ondertussen hield ik het lichaam en de omgeving in de gaten, bang dat iemand ons hier zou spotten en onze daad aan de poli- tie meldde.
Door onze jarenlange ervaring in de scouts kostte het ons weinig moeite alle palen bij elkaar te sjorren. Een volgende, dunnere paal, hield ik omhoog terwijl mijn broer er langs weer- zijden dikke, korte boomstammen tegen duwde en ze met tou- wen stevig vastknoopte. De laatste stok hingen we eveneens met
touw vast aan de bovenkant van de rechtstaande paal, zodat het een groot kruis werd. Als laatste moesten we het lichaam uit het zeil rollen, wat mijn broer deed terwijl ik de wacht hield in het geval een verdwaalde dronkaard hier zijn blaas kwam ledigen. We legden het lichaam uit het zicht en scheurden een groot stuk uit het zeil dat we vervolgens vast maakten aan zowel de kruis- paal als de achterkant. Nu was ons vlot klaar.
Voor een laatste keer legden we het lichaam neer. We keken elkaar aan, knikten en telden af. 3,2,1. Met een duw kwam het vlot in het water terecht en dreef langzaam van ons weg. Samen namen we elk een met benzine gevulde fles van de grond, propten de doek in de hals en staken die aan met onze aansteker. Een zucht ontsnapte onze ademhaling, maar we wis- ten wat ons te doen stond.
Onze worpen troffen raak en in flits vloog het hele vlot in brand met vlammen die meters hoog reikten. Ondanks die vuurzee vervolgde het vlot zijn weg richting het midden van de rivier en in de richting van de overzetboot. Mijn broer en ik vielen op onze knieën met tranen in onze ogen en omarmden elkaar om in beide richtingen troost te bieden.
Het zou niet lang duren voor ze hem vonden. Voor ze zijn identiteit achterhaalden. Voor ze ons vroegen wat hier de bedoeling van was. Maar het kon ons niets schelen hoeveel re- gels we hadden overtreden. Hij had het ons doen beloven. “Ik heb geleefd zoals alle anderen,” had hij gezegd, “Maar laat me godverdomme niet sterven als alle anderen! Geen anonieme kist of een crematie in een fabriek. Een vikingbegrafenis, met eer, met schoonheid, dat is wat ik wil!”
We hoorden het geschreeuw van mensen die zich in hun bier verslikten en sloegen er ondanks onze tranen toch in om te glimlachen. We haalden onze eigen bierflessen uit onze rugzak en klonken op de herinnering zoals er maar één was.
“We gaan je missen, pa. Oude gek.”
​
​
3. Sori - Lieselotte Cortoos
​
Ik lees de tekst op het gehavende stuk papier.
Mijn land is in oorlog. Nu woon ik hier.
Ik heb geen geld om elektriciteit en voedsel te betalen.
Help mij.
'Welk land dan?'
'Wat?'
'Nederlands?'
'Beetje.'
'Land in oorlog. Welk land?'
'Kosovo.'
'Ha. En nu woon je in Mechelen?'
'Brussel.'
'In een huis?'
'Ja. Huis.' Hij kijkt me niet aan.
We moeten ongeveer even oud zijn, denk ik.
'Dus eerst elektriciteit en dan voedsel?'
'Wat?'
'Niets,’ zeg ik snel.
‘Ik heb thee. Wil je thee?' Uit mijn rugzak vis ik een thermos.
'Pas op, hij is warm.'
Hij draait de dop los.
‘Je moet duwen. Dat doseert beter.’
‘Wat?’
‘Kijk, zo.’
Ik trek mijn handschoen uit en giet de thee in de beker.
Hij gooit de gloeiende thee in een teug naar binnen.
'Lekker.’
Ik schenk nog eens bij.
‘Jij? Fiancé?' vraagt hij nonchalant.
'Ja.’ Zeg ik. Te snel. ‘Hij is gaan werken.’
Hij zwijgt. De trein richting Antwerpen rijdt het station binnen. Drie minuten te laat.
‘Ook al is het zaterdag,’ roep ik om boven het gepiep van de remmen uit te komen. ‘Hij is pianist. Die werken tijdens de weekends. Nu ja, niet allemaal. Hij wel.’
'Geen ring,’ wijst hij droog
De trein komt tot stilstand. Ik draai mijn sjaal om, stap op zonder omkijken, zwaai vluchtig, vlucht zwaaiend.
​
De treindeuren blaten. Terwijl ze dichtschuiven, springt hij naar binnen. Vaag zie ik hem door het gangpad sloffen. Mijn richting uit. Ik grits een boek uit mijn rugzak, open het slordig in het midden. Wanneer hij de keuze moet maken tussen de zetel vlak naast mij of de vierzit aan de andere kant van het gangpad kijk ik niet op.
Hij aarzelt. Kiest de vierzit.
Ik adem uit. Dwing mijn blik voor de zoveelste keer over dezelfde woorden. De zin dringt niet door, alleen zijn aanwezigheid, de platgedragen sneakers die in mijn richting wijzen. Twee keer ademt hij kordaat in. Twee keer blaast hij ontmoedigd uit.
‘Wat is dat?’
Derde keer, goeie keer.
‘Een boek.’
‘Over?’
‘Niets speciaals,’ zeg ik.
Ik schaam me boven de vruchten van het boeddhistisch pad: wijsheid en mededogen. Geen prayna zonder karuna.
Zijn voeten wippen.
Wijsheid en mededogen zijn als een linker- en een rechterbeen: ze houden elkaar in evenwicht.
Abrupt stop ik het boek weg.
Links en rechts, meer is er niet nodig om het gangpad over te steken.
Ik plof neer op de zetel naast hem, land half op zijn dijbeen, doe nonchalant of het de bedoeling was, haal mijn verlichte smartphone boven en overval hem met een reeks foto’s. Ik probeer hem niet te ruiken terwijl ik swipe en wijs.
‘Dit is mijn broer. En hier mijn kat. Dit is op reis. Mijn huis. Hier is mijn vriend.’
Het is me nooit eerder opgevallen hoe braaf mijn foto’s zijn. Nerveus swipe ik verder, op zoek naar een minder zonnige dag of een foto waarop het geen feest is en het eten niet overvloedig op tafel staat.
Zwaar ademend hangt hij tegen me aan. Zijn geur is vettig. Als ik het benoem kan ik hem ruiken, anders stop ik met ademen. Niet stinkend, gewoon vettig.
‘Zo’, zeg ik opgewekt, ‘thee?’ De foto’s zijn op.
Ik veer recht en ga op de zetel tegenover hem zitten, hij valt om, suf, als een kat die van een warme schoot geworpen wordt. ‘Geen thee,’ mompelt hij terwijl hij zijn lichaam bij elkaar grabbelt. Zijn schouders hangen smal in een dun trainingsvest, zijn hoofd leunt tegen de koele ruit. Een lekgestoken voetballer. Onder de vest draagt hij een t-shirt.
‘Heb je het niet koud?’ vraag ik.
‘Mag ik uw nummer?’
‘Wat?’
‘Uw nummer?’
‘Hoezo?’
‘Koffie?’
‘Nee!’
We zijn gestopt met ademen.
‘Sorry. Ik heb geen tijd nu.’
Hij zucht. Zwijgt. Kijkt uit het raam.
‘Ik moet nog naar een les. Op zaterdag. In de muziekschool.’
De waarheid benadrukken klinkt als een uitvlucht.
Mijn hand wriemelt aan de rits van mijn rugzak. Het landschap schiet voorbij, mijn ogen zoeken houvast – je boek, snel! – maar ik beweeg niet. Ik staar voor me uit, hang mijn ogen koppig op het scherm boven zijn verregende pet: aankomst binnen vier minuten.
‘Nog foto’s?’ vraagt hij luchtig.
Er loopt een kloof tussen zijn toon en de donkere randen van zijn o’s.
Traag schud ik mijn hoofd.
‘Ik ga niet bellen,’ zegt hij, ik beloof.’
Beloof, echoot mijn hoofd. O’s als ballonnen met een zandzak.
Op het tafeltje tussen ons in wankelt mijn thermos. Ik zet hem op mijn schoot, merk dat de beker nog los om de hals zit. Onzichtbaar veegt mijn mouw over de rand van de beker. Dan pas draai ik hem vast.
Dat heeft hij gezien. Ik durf niet te kijken of het zo is.
De trein mindert vaart. In mijn hoofd wordt luidop afgeteld. Dertig daverende tellen later ben ik erin geslaagd om de rits van mijn rugzak te openen en de thermos weg te stoppen.
‘Hier moet ik eraf,’ zeg ik.
Ik steek mijn hand naar hem uit. ‘Tot een volgende keer?’
‘Sori,’ zegt hij.
‘Wat?’
‘Ik ben Sori.’
Hij neemt mijn hand aan.
‘Sori,’ zeg ik. Ik meen het.
​
4. Hanna zonder h - Sandra Bernart
​
De ticketdame tikte op het loketraampje, waarop een kaartje hing met de tekst: only cash.
Het meisje voor me liet haar creditcard weer zakken, graaide voor de vorm nog in haar tas en keek toen moedeloos achterom naar de rij die zich het afgelopen halfuur gevormd had. Haar rieten hoedje schampte mijn schouders.
‘It’s okay, I will pay for you,’ zei ik snel en om mijn woorden kracht bij te zetten, haalde ik meteen een briefje van vijftig euro tevoorschijn.
Ze zuchtte. Ik kon uit haar ogen niet opmaken of het van opluchting of irritatie was. Haar ticket nam ze in ontvangst met een vanzelfsprekendheid die niet paste bij deze situatie.
Toen stak ze haar hand uit. ‘Hanna,’ zei ze, ‘zonder h aan het einde.’
‘Sebastian.’ De Engelse uitspraak van mijn naam gaf me altijd het gevoel iemand anders te zijn.
Ze zette haar zonnebril op, die veel te groot was voor haar smalle gezicht. Haar korte shirtje liet haar navel vrij, een piercing schitterde in de ochtendzon. Ze droeg een lange, wijde rok.
Met dezelfde vanzelfsprekendheid als waarmee ze haar ticket had aangenomen, liepen we samen het pad omhoog. Voor ons liep een uitgelaten schoolklas. Een jongen deelde M&M’s uit. Een rode viel vlak voor ons op de grond. Ik trapte erop. Hanna begon te gillen.
‘Wat is er?’ vroeg ik. ‘Heb je pijn?’
Ze bukte, waardoor haar hoedje bijna van haar hoofd gleed. Daarna raapte ze de kapotte M&M op en hield hem in haar hand, alsof het een pasgeboren kuikentje was dat zojuist uit zijn nestje gevallen was. Ze streelde hem zachtjes met haar wijsvinger.
‘Je mag nooit een lieveheersbeestje doodmaken,’ zei ze.
Ik wilde haar vertellen dat ze op dit moment een M&M aan het aaien was, maar het leek me beter haar in de illusie te laten. ‘Het spijt me,’ zei ik dus maar.
Ze legde de M&M voorzichtig in de struiken achter het Dionysustheater. Haar ernstige gezichtsuitdrukking deed me bijna geloven dat ik het zelf mis had.
‘Wat is jouw grootste angst?’ vroeg ze. We stonden bij het Parthenon met zicht op de groene heuvels rond Athene. Een lichte bries streelde mijn hals.
‘Bruggen,’ zei ik. ‘Ik vertrouw ze niet. Ik rij nog liever honderd kilometer om.’
Ze begon te lachen.
‘Lekker dan, je neemt mijn angst niet serieus,’ zei ik, gespeeld verontwaardigd. ‘Wat is de jouwe?’
‘Ik ben vorig jaar gestopt met angsten. Ik had er genoeg van. Letterlijk. Noem een angst en ik had hem.’
‘Bruggen?’
‘Nee, die niet. Dat is ook een irreële angst. Hoe vaak hoor je nou dat een brug instort?’
‘Volgens mij zijn de meeste angsten irreëel.’
‘Whatever. Ik kies ervoor om onbevreesd door het leven te gaan.’ Ze rechtte haar rug en sloeg zichzelf op de borst. Ondanks haar vastberadenheid overtuigde ze me niet.
Een Aziaat vroeg ons om een foto van hem maken. Nadat Hanna hem had gefotografeerd voor de eeuwenoude tempelzuilen, vroeg ze hem een foto te maken van ons. Ze sloeg een arm om me heen en legde haar hoofd tegen mijn schouder. Het voelde vertrouwd, alsof ze zich al jaren ‘s avonds zo tegen me aan vlijde.
We volgden de mensenmassa naar beneden. Slenterend over kronkelweggetjes door het oude centrum kwamen we uit bij een pleintje. We haalden een souvlaki en aten die zittend op een muurtje van een fontein. De zon brandde aangenaam op mijn huid. Om ons heen verzamelden zich brutale duiven. Naast ons zat een groepje jongens, met tussen hen in een geluidsbox.
Ineens sprong Hanna op: ‘Dit is mijn liedje!’ Ze gaf me haar half opgegeten souvlaki, legde haar hoed op de grond en begon te dansen midden op het plein. Haar rok zwierde rond haar benen. Ze had haar ogen gesloten en sloeg haar armen om zichzelf heen in een soort innige omhelzing. Het zag er wat pathetisch uit. Ik voelde plaatsvervangende schaamte opkomen. De jongens begonnen te klappen op de maat van het nummer. Toen het liedje afgelopen was, opende ze haar ogen en liep ze terug naar mij.
‘Sorry, dat moest even,’ zei ze.
‘Ja, ik zag het.’
Een bejaarde man gooide een muntje in haar hoedje.
‘Waar slaap jij?’ vroeg ze aan het einde van de dag, toen we geen tempel meer konden zien. Ze graaide in het zakje gesuikerde noten dat we zojuist bij een kraampje gekocht hadden.
‘In een hotel hier vlakbij.’ Ik wees naar de wijk links van ons.
‘Zullen we alvast even bij jou op bed gaan liggen? Ik ben kapot.’
In mijn hotelkamer trok ze direct haar rok uit, hing haar hoed aan de kapstok en liet zich op bed vallen. Ik twijfelde of ik naast haar moest gaan liggen, en om mijn beslissing uit te stellen, ging ik eerst douchen.
Toen ik uit de badkamer kwam, lag ze met haar mond half open te snurken. Een pluk haar viel over haar ogen. Zachtjes streek ik hem uit haar gezicht en trok een deken over haar heen. Met een biertje uit de minibar ging ik naast het bed zitten. Zo opgekruld leek ze kleiner, het meisje dat ervoor gekozen had om onbevreesd te zijn. Had ik maar de helft van haar lef. Voorzichtig schoof ik naast haar. Ze sloeg een arm om mijn buik, en sliep door. Boven ons trok iemand een wc door. Buiten blafte een hond. En naast me klonk het kalmerende geluid van haar ademhaling.
De volgende ochtend werd ik wakker naast een lege plek. Op haar kussen lag een briefje. Ik wreef de slaap uit mijn ogen en las: Meet me at 5 pm on the Katehaki bridge.
Om vier uur ’s middags sloot ik aan bij Gate 11. Terwijl mijn vliegtuig opsteeg, probeerde ik bruggen van wegen te onderscheiden. Ik stelde me voor hoe ze daar stond. Hanna zonder h, met twee handen haar hoed vasthoudend tegen de wind, haar rok wapperend om haar benen. In mijn gedachten stond ik achter haar, en legde ze haar hoofd tegen mijn schouder.
​
​
​
​
5. Wortel schieten - Karin Driegen
​
Daar komt hij aan. Zodra hij zijn jas van de haak grijpt, komt het ding tevoorschijn. Mijn zoon weet precies hoe hij zijn voeten neer moet zetten; trage stappen, zodat het beeldscherm van zijn mobieltje amper beweegt. Hij hoeft niet op te kijken, want hij weet dat zijn mama achter het hek staat. Altijd op dezelfde plek, op korte afstand van de andere moeders.
‘Hoe was het, Karim?’
Ik til de boodschappentassen alvast op want Karim haalt, zoals gewoonlijk, zijn schouders op. Zwijgend lopen we naast elkaar langs de vijver, die aangelegd is om de flattenwijk iets natuurlijks te geven. De veren van de eendjes schitteren in de zon, maar Karim kijkt de andere kant op, naar de muur waarop in grote letters ‘Stay rude’ geschreven staat.
‘Mam, Kevin heeft een tattoo met ‘Stay rude’. Mag ik dat ook?’
Ik zucht en antwoord: ‘Als je achttien bent en de betekenis ervan begrijpt.’
Karim schreeuwt: ‘Dat weet ik nu al!’
Bij de lift zet ik de tassen op de grond, trek aan mijn knellende uniform, wrijf over mijn onderrug en bekijk de rode striemen in mijn handen. Ik doe dit expres. Het is een test. Hij zou zijn moeder even moeten helpen, maar kijkt alsof hij me verwijt dat ik niet op het liftknopje druk.
Dan doet hij het zelf wel. De liftdeuren openen onmiddellijk. Ik pak de tassen op en druk op nummer twaalf. We zoemen naar boven. Op de galerij passeren we een vrouw in joggingpak. Een kleuter met een speen in haar mond drentelt er achteraan. Uit het mobieltje, dat ze stevig met beide handjes omklemt, galmt een vrolijk deuntje.
Ik open de voordeur. De citroengeur van de wc-verfrisser waait ons tegemoet.
Terwijl Karim een Kitkat eet, pak ik de boodschappen uit. Ik trek het plastic van de komkommer, haal de appels uit hun zak en scheur de dozen van de pizza’s en de ijsjes af, want anders passen ze niet in het vriesvak.
Ik leg de radijsjes op tafel. Vanonder zijn lange wimpers kijkt Karim op en vraagt: ‘Mam, wat is dat?’
‘Radijsjes, hier’, ik reik hem er een aan. ‘Proef eens hoe lekker.’
Hij zet zijn tanden erin, trekt een vies gezicht en spuugt het uit op de tafel. ‘Bah! waar maken ze die troep?’
‘Dat maken ze niet, Karim, dat groeit!’
Ik draai me om. Hij mag mijn tranen niet zien. Leert hij dan helemaal niets op school? Dan kijk ik over mijn schouder. Hij is opgestaan en loopt naar zijn slaapkamer.
‘Huiswerk maken?’ roep ik.
De deur van zijn slaapkamer slaat met een klap dicht.
Kop op, denk ik, des te meer reden om mijn plan door te zetten.
Door het raam staar ik naar de andere flats. Aan zijn vader had Karim niets gehad. Die deugde niet. De blauwe plekken zijn inmiddels weggetrokken, maar de angst is nooit verdwenen.
Ik sluit mijn ogen.
Dan zie ik het blauw van de lucht en de vissersboten, het oranje van de visnetten en de sinaasappels en de gele djellaba van mijn vader. Ik ruik de sinaasappelbloesem en hoor de Azan. Op mijn hurken zit ik naast mijn moeder, broertjes en zussen voor ons huis met het golfplaatdak. Ik aai de magere kat. Kippen scharrelen om ons heen en het varken rolt in het opstuivende zand.
Ik had geen keuze. Mijn ouders hadden me vermoord als ze erachter waren gekomen dat ik zwanger was van een Europeaan. Van abortus had ik nog nooit gehoord.
We pakken bus 24. Karim stribbelde tegen, maar toen ik het over een verrassing had, ging hij mee.
‘Wat zit er in die tas?’ vraagt hij.
‘Zul je zo wel zien.’
Ik pak deze bus regelmatig, maar voor Karim is het nieuw. Eerst rijden we de flats voorbij, dan slingeren we door de wijk met elegante huizen; allemaal een voortuin met bloeiende struiken en bloemen.
Nogmaals check ik of de enveloppe wel in mijn tas zit.
Als we uitstappen zegt Karim: ‘Wat is dit? Wat valt hier nou te beleven?’
‘Even geduld! Morgen zit je met je vrienden in de achtbaan, vandaag doen we iets anders!’
We steken de weg over. Karim loopt landerig achter me aan onder de eikenbomen van het bospaadje. Fietsers in korte broeken passeren ons.
‘We zijn er bijna.’
De bomen houden plotseling op en dan kijken we uit over een veld met heggetjes en voetpaden.
‘Een doolhof?’ Karim trapt een steen weg.
We slaan twee keer rechtsaf en dan linksaf.
Ik open het hekje, maak een weids armgebaar en zeg: ‘Ik weet dat je geen radijs lust, maar hier kun je zien hoe ze groeien. Je houdt van aardbeien, toch?’
Ik pluk een rijpe voor hem en zeg: ‘Van harte gefeliciteerd, mijn tienjarige zoon. Als je me helpt plukken, maken we straks een aardbeientaart.’
‘Hoe kom je nou opeens aan een tuin?’
‘Niet opeens, ik heb er hard aan gewerkt, Karim. Dit is jouw verrassing, jouw cadeau. Althans, dit is de helft van je cadeau.’
Ik haal het tuingereedschap uit de tas en overhandig hem mijn tuinhandschoenen.
We lopen langs de tomaten, de radijsjes, de bosui, de aardappels, de courgettes en de paksoi.
‘Wat is de andere helft dan?’
‘Nog even geduld!’
In de kruidentuin laat ik Karim bieslook, tuinkers en rozemarijn proeven.
Dan kan ik niet langer wachten. Ik trek de enveloppe uit de tas en overhandig het zomaar aan mijn zoon, zonder enige plechtigheid.
Hij scheurt’ m open en haalt ze eruit.
Vliegtickets? Er verschijnt een brede glimlach op zijn gezicht. Naar Essaouira?
Ik trek hem naar me toe en geef hem een kus op zijn voorhoofd.
‘Karim, maak je even foto’s van de tuin? Het wordt hoog tijd dat je ziet waar ik opgegroeid ben. Waar mijn wortels liggen. Waarom ik ben, wie ik ben. Die foto’s mag je dan aan je opa en oma laten zien.’
Wat zullen ze blij zijn om hun kleinzoon te ontmoeten en trots op hun dochter, die het gelukt is om op Nederlandse bodem wortel te schieten.
​
​
​
Shortlist
​
* Anna's cryptogram - Odile Schmidt
* De grote bepaler - Peter van Duijvenboden
* Blijf - Joris van de Kerkhof
* De getekenden - Renee Simons
* No brown in town - Joris Totte
​
​
​
​
***