voor schrijvers
Winnende verhalen 2021
In de verhalen van dit jaar, met als thema ‘een echte moeder’, zochten we naar de beste combinaties van inhoud en vorm: twee DNA-strengen die met elkaar iets nieuws voortbrengen, iets unieks, iets wat alleen maar zó kan zijn, niet anders.
In ‘Dag en nacht’ vonden we een puntgave versmelting van inhoud en vorm. Een psycholoog hoort aan hoe een moeder haar jonge kind soms ’s nachts alleen laat om in de stad iets van zichzelf terug te vinden. Ze luistert zo intens dat ze misschien wel even die moeder is. Maar op het eind moet ze ook een beslissing nemen. In een zorgvuldige stijl en met geen woord te veel, laat Afke van Beek ons de essentie van ambivalentie zien.
‘Woensdagmiddag’ kan nog een redactieronde gebruiken, maar valt op door de originele inhoud en de geestige toon – heel knap, bij een onderwerp dat al snel zwaar wordt. Een moeder haalt haar zoontje op van school en weet niet in welke gedaante ze hem nu weer aan zal treffen - letterlijk. Katelijne Morreel koos een metafoor die veel zegt en genoeg te raden laat, en die als je leest geen beeld is maar een realiteit.
In ‘Slaapmeditatie’ probeert een vrouw haar gedachten richting slaap te dirigeren. Dat zou saai kunnen zijn, maar dat is het niet. Charlotte de Beus schrijft soepele zinnen, zinnen die naklinken, zinnen die poëtisch zijn. Maar er is ook inhoud, want de slapeloze is een dochter en dat valt niet mee. Aan het eind is er de hoop op slaap.
‘Planten’ van Therese de Bruijn is een mooi, klassiek verhaal, uiterst zorgvuldig geschreven en geobserveerd, over twee zussen die het graf van hun moeilijke moeder gaan beplanten. ‘Moederschaamte’ van Annemieke de Schepper zoekt qua onderwerp het andere eind van het spectrum op, met een gruwelijke wraak. In ‘Mand vol melk’ laat Monica Boschman zien dat moederschap de ultieme belichaming is – iets wat niet ophoudt als een kind er niet meer is.
Winnende verhalen:
1. Dag en nacht - Afke van Beek
2. Woensdagmiddag - Katelijne Morreel
3. Slaapmeditatie - Charlotte de Beus
4. Planten - Thérèse de Bruijn
5. Moederschaamte - Annemieke de Schepper
6. Een mand vol melk - Monica Boschman
1. DAG EN NACHT - Afke van Beek
Ze doet het in het geheim. Met haar schoenen in haar hand sluipt ze het huis uit, in het duister, als een veertienjarige die geen toestemming van haar ouders heeft. Niemand weet het, vertelt ze. Ze kijkt me aan met zorgvuldig zwart opgemaakte ogen in een bleek porseleinen gezicht.
Ik luister, mijn hoofd een beetje schuin. Ze knijpt tijdens het praten in haar vingers, zachtjes. Ze bemoedigt zichzelf. Of ze schaamt zich.
Ze wacht tot het helemaal donker is. Het is zaterdagavond, in haar bovenwoning is het stil. Ze schenkt havermoutvlokken in een kom met melk, om ze te laten weken voor het ontbijt. Zo kunnen kleine kinderen ze makkelijker verteren. Aandachtig sluit ze alle ramen, zodat er geen geluid van buiten door kan dringen in de slaapkamers. Het blauwe schijnsel van het nachtlampje valt in de gang. Ze checkt haar make up nog één keer in de spiegel, met half toegeknepen ogen. Dan pakt ze haar gele pumps bij de hielen en daalt heel zachtjes de trapreden af. Haar hart bonst. De derde tree van onderen kraakt. Ze wacht, concentreert zich op elk geluid. Niets. Met een afgepaste klik valt de deur achter haar dicht.
Pas als ze de kroeg binnenstapt, vertraagt haar hartslag. Ze kan weer uitademen, de warmte omhelst haar. Een bekende zwaait vanachter de toog. Ze laat haar jas van haar schouders glijden, zoekt een haakje onder de bar.
“Gaat het goed wijffie?” vraagt de barman en houdt de fles Jameson omhoog. Ze lacht, klemt haar hand om het glas, laat de gouden drank kolken. De vloeistof glijdt door haar keel als een warme adem. Stemmen en muziek vullen haar hoofd, het ruikt naar lijven, naar leven. Ze denkt niet aan de badkamer met de bergen was, aan hoe ze zich elke dag moet haasten vanaf haar kantoor om op tijd bij het kinderdagverblijf te zijn. Ze denkt niet aan Peter, hoe hij wegliep met zijn sporttas, toen zij op bed zat met Sem aan de borst. Zijn woorden. Dit is niet mijn leven. Waar hij nu is. Hoe zij achterbleef met hun baby, die ze elke nacht moest troosten in de kom van haar arm. In het licht van de kroeg is het er allemaal niet.
Ze vangt blikken, iemand legt een hand op haar rug. Ze voert een fluisterend gesprek, schudt haar haren los. Ze danst zonder te wankelen, ondanks de gele pumps, ondanks de whisky. Haar gedachten zijn licht, de uren gaan snel.
Na sluitingstijd tikken haar voetstappen in de lege straten. Ze opent de voordeur, neemt de pumps weer in haar hand. Door de schemerige woning loopt ze naar de achterste kamer. Sem ligt op zijn buik in het bedje, speen in zijn mond, blonde krulletjes plakken tegen zijn voorhoofd. Het lakentje is losgewoeld. Heel licht trillen zijn wimpers als ze naar hem kijkt. Voorzichtig trekt ze zijn lakentje recht, haar hand zoekt steun bij de muur. Hij heeft niets gemerkt.
Om half zeven klinkt zijn hoge stemmetje door het huis. Ze tilt hem op, zijn beentjes om haar heup, ze danst met hem.
“Mama au?” vraagt hij en wijst naar haar oog.
Ze veegt met een natte vinger de uitgelopen mascara van haar huid. “Nee, geen au.”
Door de havermout roert ze verse aardbeien en frambozen. Een kolk van roze en beige. Sem wil zelf eten, vanuit zijn kinderstoel trekt hij met de lepel sporen door de pap, over zijn kinnetje. Klodders havermout vallen op de grond. “Boekje lezen van de beer?”
“Na de pap lezen we een boekje,” belooft ze. Haar slapen bonken traag. Ze glimlacht, ze hoeft niets anders op dit moment. Ze brengt haar neus dichtbij de zijne. Hij geeft haar een warme kus met natte pap.
“Door de nacht kan ik het goed doen overdag,” zegt ze tegen me, haar wijsvingers in elkaar gestrengeld.
Ik knik, ik begrijp het. “Hoe vaak doe je dit?” vraag ik. Ik zie de peuter voor me in zijn bedje, de hele nacht alleen in huis. Wat als hij gaat klimmen, een nare droom heeft, ziek wordt? Er is niemand die hem hoort. Hoe dronken is ze?
“Niet zo vaak.” Ze haalt één schouder op. “Misschien een paar keer per maand.”
Bijna elke week dus.
Een vlaag regendruppels slaat tegen het raam. We zitten met zijn tweeën, elk aan één kant van mijn bureau. Ik leg mijn handen voor me op het blad. Haar lichte ogen worden groot tussen de zwarte lijntjes van haar make up. “Hij is alles voor me,” zegt ze zacht. Ze kijkt me aan, ze neemt me op. Opnieuw knijpt ze in haar vingers. Ik glimlach, ik wil haar bemoedigen. “Jij bent psycholoog, je begrijpt dit toch?” Haar stem wordt dik. “Je gaat dit toch niet melden, bij de kinderbescherming, bij Veilig Thuis?”
Tegen het raam slaat een nieuwe golf regendruppels stuk.
2. WOENSDAGMIDDAG - Katelijne Morreel
Ze moet over vijf minuten aan de schoolpoort staan.
Op woensdag is het maar een halve dag school. Zo zeggen ze het, een halve dag terwijl het in werkelijkheid slechts om 3 uur en 35 minuten gaat. Dat is nog geen kwart dag.
Hij heeft altijd reuzehonger als hij thuiskomt. Vier boterhammen. Vijf soms. Een kom soep en soms vraagt hij om roerei.
Vorige week was hij een kreeft. Ze was er niet op voorzien, die gevaarlijke scharen. Hij at nog sneller dan anders, hield in elke schaar een boterham en nam beurtelings een hap. Soep drinken uit een beker was onmogelijk. Ze had hem uiteindelijk gewoon in de soeppot gezet, en na een tijd hoorde ze hem tevreden tegen het metaal tikken en had ze hem er terug uit genomen. Verder was het een eenvoudige middag geweest. Hij had lang gespeeld in bad en het was best schattig om hem in de woonkamer tussen de blokken te zien kruipen.
De schoolpoort gaat open en haar blik glijdt langs de andere kinderen op de speelplaats. Waar is hij? Oh nee, toch niet die slak? Toch wel. Ze herkent zijn blik. Trots trekt hij een slijmspoor achter zich aan. De kleuterjuf komt op haar toegelopen en overhandigt haar zijn rugzakje. ‘Ik heb zijn fluohesje er ook in gestopt, want nou ja, dat ging niet echt.’ Ze neemt het rugzakje aan en forceert een glimlach.
‘Kom jongen, we gaan naar huis’, zegt ze. Ze weet niet goed wat ze moet doen. Ze wonen op amper honderd meter van de school, maar aan dit tempo zullen ze pas tegen de avond thuis zijn. Voorzichtig tilt ze hem op en haast zich naar huis.
Ze legt wat brood en salade op een bord en zet hem er bovenop. Terwijl ze de eieren bakt, stuurt ze haar echtgenoot een bericht. Hij is een slak vandaag. Er komt niet meteen antwoord.
De eerste keer was hij, net als zij, in paniek geweest. Op de speelplaats trippelde er een duivenjong voor haar voeten. Het was grijs en pluizig, maar niet op een mooie manier. De snavel was vaalroze en het beest staarde haar vanuit zijn diepzwarte kraaloogjes aan. Wat moest dat beest van haar? Ze wandelde richting het klasje van haar zoon, maar het beest bleef maar voor haar voeten lopen. Pas toen hij begon te kirren en te koeren, herkende ze hem. Nee, dacht ze, nee, dit kan niet waar zijn. Ze bleef als bevroren staan tussen de andere ouders en gillende kinderen, radeloos. De juf had haar bij de arm genomen en haar op fluistertoon gezegd dat ze het wel begreep, die reactie van haar, maar dat ze toch echt de situatie vanuit zijn beleving moest bekijken. Haar echtgenoot was vroeger van zijn werk naar huis gekomen en samen staarden ze naar hun duivenjong. Hij fladderde onhandig tegen de terrasdeur. ‘Straks bezeert hij zijn hoofdje nog’, zei ze. ‘Misschien wil hij even naar buiten’, zei hij. Ze opende de deur en het jong wipte door de deuropening en deed zijn gevoeg op de terrastegels, bovenop een krijttekening die ze de vorige dag samen hadden gemaakt. ‘Waarom in godsnaam een duif?’ vroeg hij. ‘Hier was ik niet op voorbereid’, zei zij. Het telefoontje met de huisarts, die hen vertelde dat paniek niet nodig was, had hen niet kunnen geruststellen. Ze hadden een schoendoos gevuld met wat stro dat ze van de buren hadden gekregen. Hun dochter had het ook gehad, een konijn, jaja, ze vonden het een unieke periode. “Geniet ervan want voor je het weet groeien ze eruit.” Ze hadden die nacht geen oog dicht gedaan. En hun zoon? Die lag vredig te slapen in zijn schoendoos.
Hoe lang was dat geleden? Zes maanden, zeven? Ze wist het niet meer. Ze strooit wat peper over de eieren, en bedenkt net op tijd dat ze het zout vandaag maar beter laat staan..
Met de pan in haar hand kijkt ze naar hem. Wanneer ze het roerei op zijn bord schept, begint hij plots te piepen. Te warm natuurlijk. Ze verzet hem snel op een blaadje sla en schikt het ei aan de andere kant van het bord.
3. SLAAPMEDITATIE. EEN MONOLOOG - Charlotte de Beus
Mijn hoofd kent een vaste route richting slaap. Ik begin met een wandeling langs de schappen van de Albert Heijn. Prei, falafel, camembert. Dan groene thee en paprikachips. Was er nog wc-papier? Nee, niet stoppen, vragen doorbreken dat wat zorgvuldig is opgebouwd, doorgaan. Dus zelfscankassa, pincode, korte bon. Het geluid van plastic manden die in elkaar schuiven. Een bosje seizoensbloemen bij de servicebalie als de dag goed voor me was. En altijd een staatslot. Je weet nooit wanneer je leven plotseling verandert.
Als ik dan nog niet in slaap ben, ga ik terug naar mijn ouderlijk huis. Met de volwassen nasmaak van diepvriesmaaltijden in mijn droge mond wandel ik door de straat, telkens diezelfde straat. Groene eiken, rode tegels en het geluid van een scooter. De bewoners zijn leeftijdloos. De herhaling in hun bewegingen onttrekt hen aan alle vormen van tijd. Na zeventien, achttien, negentien huizen, is daar het lichtblauwe tuinhek. De sleutel van de voordeur is grof en groot, alsof ik een kasteel betreed. De deur zelf is licht en elke nacht weer kleiner. Zij klemt nooit, haar stilte is mijn metgezel.
Geluidloos kom ik binnen. Met grote precisie laat ik mijn voeten afrollen op het parket van de overloop. Overbodig voorzichtig: er is niemand thuis vannacht in mijn hoofd. Ik tel de geautomatiseerde voetstappen naar mijn slaapkamerdeur. Hoeveel stappen zijn er nodig om de weg die je neemt vanzelfsprekend te maken? Nee, niet weer vragen, doorlopen. Blote tenen over het afgesleten kleedje voor het bed, vingers langs de oude posters. De spiegel met spetters foundation, de boeken, de schriften uit het laatste jaar van de middelbare school. En dan toch weer die vragen. Hoeveel mag je een moeder verwijten als je zelf nog geen moeder bent? Moet je een kind baren om moeder te worden? Zal ik een kind baren en mijn moeder worden?
Nee, niet vragen. Voor elke vraag, moet ik een herinnering langslopen. Niet de belofte, maar de vraag naar belofte maakt schuld. Mooie, lichte herinneren moeten het zijn. Er is een vaste volgorde:
-
We fietsten door de stad. Je moest zo hard trappen dat je ging staan en bij elke zet kort kreunde. Ik zat voorop en weerde met de huid van mijn gezicht dat wat ons aanviel. De vliegen, het licht, de woorden van anderen. De stad was groot en in de war. Maar je wist de weg. Aan het eind van de dag helde het asfalt zo sterk achterover dat ik viel. Je ving me op in je zachte grote borsten.
-
Ik verloor de ceintuur van mijn groene zomerjas op het strand. Je hebt toen nog lang voor me gezocht, dwars door de duinstruiken met prikkende takken. Je benen bleven de hele nacht bloeden. We werden samen boos op de wind.
-
Ik schreeuwde in de nacht. Je wilde me laten slapen, wist dat dat beter was. Je telde hardop de seconden weg, maakte me toch wakker omdat je het niet aan kon horen. Je bouwde een tent van de lakens, haalde een frisgewassen deken om me strak mee in te wikkelen. We verzonnen een storm om bij terug in slaap te vallen.
En dan toch weer die vragen. Hoe verwoord je een schreeuwen dat niet uitsterft in de nacht? Hoe doorbreek je een zwijgen als niets benoemd kan worden? Nee, niet vragen, niet stilstaan, loop, stil maar, en loop. Langs de toekomstige herinneringen en opnieuw beginnen. Verhuisdozen, diploma’s, verwachtingen. Of nee, geen verwachtingen. Een slapeloze nacht begint bij het ongeduld van een verwachtingsvol morgen. Er is niets dat meer trekt aan het lichaam, niets dat meer wegleidt van de route van de slaap. En ik volg nu de route van slaap, dit is mijn pad vannacht.
Ik loop. Ik loop en verzamel wat ik heb gezien. Prei, falafel, camembert. Ik loop en neurie over wat ik heb gehoord. Brommer, buren, sleutel. Ik loop en ik knoop aan elkaar wat stukgetrokken is. Parket, spiegel, poster. Mijn ledenmaten bundel ik tot zij een zwaar en slaperig lichaam worden. De draden in mijn hoofd vervlecht ik tot een duidelijke rode draad, een eentonig kloppende ader. Ik loop, adem, loop. Herinner hoe ik alle keren alleen met dit hoofd en lichaam heb geademd. Ik loop, adem, loop, totdat mijn hoofd en lichaam weer uiteenvallen in vragen. Hoeveel eenzaamheid is er nodig voor een rode draad in een leven? En hoeveel moeder is er overgebleven in de eenzaamheid? Zijn er delen van haar die ik nog kan voelen, belichamen, bedraden?
Nee, niet vragen. Het is te laat om te vragen. Loop, herinner, loop. Loop, loop, loop en slaap zacht.
4. PLANTEN - Thérèse de Bruijn
‘Je moet je er even toe zetten, maar als je ermee klaar bent voel je je beter.’ De kweker met het verweerde gezicht, die kort tevoren de planten had uitgezocht en ze in een geïmproviseerde rechthoek op de grond had gezet, klonk overtuigend.
Mijn zus vond het aardig van hem dat hij dat zei.
Gold dat niet altijd, vroeg ik me af. Je zag ergens tegenop, je deed het, en je voelde je beter.
Ik had me ingehouden, me nauwelijks met de keuze van de planten bemoeid. Waarschijnlijk had ik het niet beter gekund. Paars IJzerhard rechts voor, roze aarvormige bloemen met veervormig blad waarvan ik de naam ben vergeten op links, een toets van geel als contrast, lipbloemige, lila-witte Verbena’s, vetachtige planten met diep paarsroze bloemen voor de randen, wuivende grassen, witte en roze Madeliefjes voor de hoeken en kleine, bleekroze Bosgeraniums voor tussendoor.
De Verbena’s roken hemels toen we de planten voorzichtig in de auto zetten. Hun geuren omhulden ons de hele rit naar de begraafplaats.
We reden over de oude straatweg die onlangs was beveiligd door een overvloed aan rotondes. Mijn zus zat aan het stuur. Ik had de klassieke zender zacht aangezet. We waren ontspannener dan we in lange tijd samen waren geweest.
‘Dat het pas een jaar geleden is,’ zei ze. Zij had de grafsteen verzorgd waarop na eenendertig jaar, onder de naam van onze vader, nu ook die van onze moeder prijkte. Eenvoudig, mooi vormgegeven, hun namen, hun geboorte-en sterfdata op de witmarmeren steen.
Mijn zus vroeg of ik broodjes bij me had.
‘Met geitenkaas, gerookte zalm en dik roomboter,’ zei ik. ‘En koffie, zwart voor jou, verkeerd voor mezelf en ik heb kersen.’
Ik was blij dat we weer dichter bij elkaar waren gekomen en wist zeker dat zij dat ook zo voelde. We hadden veel gebotst in de zes jaar die we voor onze moeder hadden gezorgd. Het zorgen, waar mijn zus steeds meer een dagtaak van had gemaakt die ze tot in de perfectie had willen uitvoeren. Naarmate het lichaam van onze moeder volledig uitgewoond raakte, haar geest steeds leger en verwarder werd, ze zich steeds afwijzender gedroeg, verlangde ik naar haar einde terwijl mijn zus erop gebrand leek haar zo lang mogelijk in leven te houden.
Het was Hollands zomerweer met een blauwe lucht en witte wolken. We reden langs vaarten met gekleurde bootjes die bij boerderijen lagen, langs groene weiden die bespikkeld waren met schapen en lammeren. We wezen elkaar op paarden en veulens die dicht bij elkaar onder bomen stonden.
Ik had zin om te planten. Misschien zou het me helpen om meer van mijn moeder te houden. Dat vond ik moeilijk. Al waren er goede herinneringen, hield ik mezelf voor. Ze had altijd keihard gewerkt om ons zoveel mogelijk te laten bereiken.
Mijn zus leek geen moeite te hebben om van haar te houden. Hoewel zij ook geregeld half gek was geweest van vermoeidheid en stress.
Het was stil op de parkeerplaats die omzoomd werd door beuken, een paar sparren en een enkele berk.
‘Goed ingeparkeerd, hè, dit keer?’ zei mijn zus toen ze pal voor het smeedijzeren hek stopte. We grinnikten, dachten aan oude butsen. Ze werd gebeld op haar mobiel.
Ik laadde vast de planten uit. De zak met extra aarde die we hadden meegenomen zette ik op een karretje dat ik bij de ingang vond. Niet vergeten het straks terug te zetten.
Mijn zus was klaar met telefoneren. We liepen door het open hek de begraafplaats op. Zij liep met het karretje voor me uit naar het graf, ze kende de weg beter dan ik. Ik droeg drie tassen met planten en de rugzak met koffie en broodjes. Het rook naar pas gemaaid gras. Al lopend wezen we elkaar op namen die op de grafstenen stonden. We staken een vierkant grasveld over. Op twee van de hoeken was een werkplek voor bezoekers ingericht. Met een kraan en groene, plastic gieters, ijzeren prullenbakken met omgevouwen vuilniszakken erin. Naast de prullenbakken stonden palen met daaraan ijzeren stangen waar tuingereedschap aan hing: schepjes, harkjes, een stoffer en blik, een bezem, een schoffel.
De aarde van het graf zag er dor uit, met hier en daar plukjes gras. Op de witte randen lagen bruine blaadjes.
‘Het wordt vast mooi,’ zei ik. Mijn zus knikte.
‘Laten we eerst de grond klaar maken,’ zei ik. ‘Ik ga schepjes halen en water. Haal jij de rest van de planten?’
Ik liep over het verende gras. In de verte zag ik tuinmannen die de begraafplaats onderhielden. Zo te horen waren ze bezig met gras maaien. Overal bloeiden vlinderstruiken. Op sommige graven stonden vazen met verse bloemen. Drie roestige dinky toys lagen op hun kant op een kindergraf. Ik zette ze rechtop. Het blonde jongetje achter de geplastificeerde foto lachte me toe.
Aan de overkant van het grasveld kwam een lange vrouw aanfietsen met lang, grijsblond haar. Ze remde rustig af en zette haar fiets neer bij een graf dat me was opgevallen omdat de planten zo vers leken, zo uitbundig bloeiden. Zonnebloemen, rode rozen, lupinen, lavendel en papavers. Terwijl ik een gieter vol liet lopen zag ik de vrouw met een gieter in haar hand oversteken naar de andere hoek van het veld. Dit was geen plek waar je vreemden wilde ontmoeten. Ze wilde op zichzelf zijn, samen met haar dode.
Mijn zus kwam aanlopen met de laatste tas planten.
Samen schepten we de verse aarde door de droge grond. We goten er drie gieters water overheen voordat we de planten ingroeven, waarbij we het ontwerp van de kweker volgden. We werkten gestaag door. Toen we klaar waren zag het er prachtig uit. De witte randen schoon, de hoeken verzacht door de Madeliefjes die er overheen groeiden. Zittend op het gras, onze gezichten naar de zon gekeerd, aten we de broodjes. De koffie smaakte goed. We maakten foto’s van het beplante graf, we aten kersen. De man had gelijk gehad. Ik voelde me al beter.
‘Ik kom zo achter je aan,’ zei ik tegen mijn zus, toen we alles hadden opgeruimd. ‘Ik wil nog even naar iets kijken.’ De vrouw had ik al eerder zien wegfietsen. Ik stak het grasveld over. Waterdruppels glinsterden op de rozen, op de bladeren van de zonnebloemen. Ze moest veel gehouden hebben van wie hier lag. Nog steeds veel van diegene houden. Ik boog me voorover zodat ik beter kon lezen wat er op de grafsteen stond.
Zijn naam. Zijn achternaam. Zijn geboortedatum. Zijn sterfdatum, drie maanden geleden.
De jongen van wie ik had gehouden. Die altijd bij ons thuis kwam, vanzelfsprekend. Die, opeens, aan het begin van de zomervakantie voordat ik naar de middelbare school zou gaan, nooit meer kwam. Nooit meer iets liet horen. Zonder dat ik wist waarom.
Jaren later was mijn zus verbaasd geweest dat ik nooit geweten had wat mijn moeder die zomer tegen David had gezegd. Dat hij niet meer welkom was. Dat hij nooit meer hoefde komen, want ik ging naar het Lyceum en hij zat op de Mulo.
Ik streek met mijn hand over de steen. Er was van hem gehouden.
5. MOEDERSCHAAMTE - Annemieke de Schepper
Carla drukt de spartelende lijfjes onder water. Wendt haar hoofd af. Onder haar vingers voelt ze de vochtige vachtjes. De warmte ervan doet haar huiveren. Het water is lauw, dat had ze bewust gedaan. Het zou de pasgeborenen doen denken dat ze nog in de baarmoeder dobberden - waarom het wreder maken dan het al was - maar verder was alles tegengesteld aan de uitdrijvende beweging van de geboorte. Het terugduwen. Het geweld. Het vollopen van de longetjes, niet met lucht maar met water.
Als ze alle drie diep onder water liggen, trekt Carla haar hand terug en dekt de emmer af. Ze hoort gepiep. In een reflex slaat ze haar handen voor haar oren en direct gaat het deksel iets omhoog. Eén van de kopjes komt boven water, het natte spitse snuitje als van een muisje omhoog gericht, snakkend naar adem. Een vechtertje. Die heb je er altijd bij zitten. Ook bij de mensen. Zij is er niet zo een. Met haar 68 jaar hebben schaamte en schuld haar compleet vleugellam gemaakt.
Ze kijkt naar het spartelende katje. Wat zegt haar moeder altijd? ‘Onder water duwen en direct het deksel erop. Niet meer kijken. Na een paar minuten houdt ‘t gepiep op.’
Zij kan het weten. Wegkijken daar is haar moeder goed in inderdaad. Met een enkele vinger duwt Carla het koppie weer onder water. Een reus die een mier dooddrukt. Kokhalzend legt ze het deksel op de emmer en gaat er bovenop zitten.
Haar moeder had in haar leven al zoveel jonge katjes verzopen. Steriliseren van de kat, vond ze zonde van t geld. Ze vond het geen leuk werkje maar iemand moest het doen, zei ze altijd. ‘Die lamzak van je vader, durft het niet eens.’ Haar moeder, een Brabantse uit een groot gezin, had liefde voor de natuur maar was meedogenloos als het moest.
Ook toen, met haar, had moeder het vuile werk gedaan. Haar vader had alleen gezwegen.
Zo makkelijk als moeder vroeger de katjes verzoop zo week was ze geworden toen ze ouder werd. Toen vader overleden was, liet ze de kittens ineens leven. Zelfs als het nestje wel zeven jongen telde. Ze hield ze eerst de gebruikelijke zes weken maar later mochten ze wel acht tot tien weken bij moederpoes blijven voordat ze weggegeven werden. ‘Een kind moet zolang mogelijk bij de moeder blijven, toch’, zei ze. Carla kon haar alleen maar verdwaasd aanstaren. Haarzelf hadden ze nog geen minuut gegund met haar kind.
Toen ze haar moeder die zeldzame keer had durven vragen naar het waarom, perste die haar lippen tot een smalle streep en beet haar toe: ‘Zwijg erover, Carla. Zo waren die tijden toen.’
Nu zit ze in haar moeders aanleunwoning. Het deksel is hard onder haar oude billen. Ze staart naar de foto van haar twee kinderen op de schoorsteenmantel. Haar moeder was blij met haar kleinkinderen. Met die twee wel. Daar kon ze mee voor de dag komen. Over de derde hebben ze al 50 jaar gezwegen.
Het gepiep onder haar houdt aan. Waar is ze in godsnaam mee bezig? Moet ze het beestje toch niet bevrijden? Maar een enkele gedachte aan haar moeders woorden en het vuur in haar laait weer op. Stevig blijft ze het deksel dichtdrukken met haar volle gewicht.
Haar moeder moest twee daagjes weg met de katholieke vrouwenvereniging. Of Carla op het beestje wilde passen? ‘Een hoogzwangere kat kun je toch niet alleen laten?’, zei ze zonder dat ze de ongerijmdheid van haar opmerking leek te beseffen. Carla had verbijsterd geknikt om zoveel gebrek aan empathie. Zoals zo vaak had ze geen direct weerwoord bij haar moeder. Pas toen ze in haar moeders huis de tot op het bot verwende, zwangere kat zag en zich realiseerde dat dit dier haar moeders gemankeerde zorggevoelens kennelijk wel wakker had weten te maken, voelde ze de haat opkomen. De haat die als een te lang gekooid dier, eenmaal opengebroken, niet meer te beteugelen was.
Toen de kat gejongd had, had het monster van de haat haar als vanzelf doen handelen. Ze had zich over moederpoes gebogen en gezien hoe de katjes met dichtgeplakte oogjes, stevig aan de tepels lurkten. Die wel. Ze stak haar hand uit naar het eerste katje. Poes keek verrast op alsof ze niet geloofde dat ze iets kwaads in de zin had. Carla moest hard trekken. Moederpoes gromde van pijn en direct voelde Carla haar eigen tepels schrijnen. Snel klauwde ze de andere twee kittens weg. Moederpoes kwam overeind, bolde haar rug, blies en sprong naar de kittens in Carla’s handen. Scherpe nagels klauwden in Carla’s scheenbeen. Prompt liet ze de kittens vallen. De poes greep haar jongen in het nekvel en legde ze terug in de mand en ging er beschermend omheen liggen. De ogen schuw op Carla gericht.
Ze had de kat dus toch moeten blinddoeken. Een moeder moet niet kunnen zien hoe haar kinderen van haar worden afgenomen. Carla pakte de plastic vlooienkraag die haar moeder uit voorzorg had klaargelegd. Met een resolute beweging greep ze moederpoes stevig beet en duwde de kap omgekeerd op haar kop. Het beest schudde in paniek haar kop, draaide rondjes in de mand, sloeg haar poten uit naar de kap en liep bijna haar eigen kittens omver. Carla gebruikte het moment van desoriëntatie en graaide met één beweging de drie kittens van haar weg, luid pratend om het gekrijs van poes te overstemmen. ‘Rustig, kat. Werk mee.’ Met de kittens tegen zich aan, opende ze de glazen deur naar de huiskamer en sloot hem snel weer achter zich. Nog geen seconde later zag ze hoe moederpoes blind en zwalkend met de vlooienkap op naar de deur liep, aan de drempel krabbelde, en naar de klink sprong. Blindelings achter haar jongen aan. Een echte vechter.
Nu zit Carla verdwaasd op de emmer en kijkt door het glas in de deur naar de poes. De witte vlooienkraag zit als een gesteven nonnenkap om de zwarte kop. Ze mauwt klagelijk en loopt rusteloos rondjes. Zo rusteloos voelde zij zich ook toen ze eenmaal weer weg mocht. Met een lege buik. En lege armen. Dat gevoel is nooit meer verdwenen. Ook niet toen de twee kinderen uit haar huwelijk geboren werden.
Ze was achttien. Droeg een wijde broek en een bandje om haar voorhoofd. Haar ouders leken meegegaan met de tijd. Hadden een zitkuil en hoge cactussen in de vensterbank. Maar toen Carla kwam vertellen dat ze zwanger was en niet wist van wie, bleek de losse seksuele moraal niet tot haar ouderlijk huis doorgedrongen te zijn. ‘Je bent nog erger dan een beest’, beet moeder haar toe toen ze voorzichtig over een abortus was begonnen. ‘Zelfs een dier bijt zijn jong alleen dood als het niet levensvatbaar is.’
‘Mag ik de baby dan hier bij u krijgen?’
Moeder keek haar met een koude blik aan. ‘Weet jij niet hoe daar over gedacht wordt? Een schande is het. Een ongehuwde moeder is het uitschot van de maatschappij. Had dat maar bedacht voordat je je jezelf weggaf.’ Haar vader zweeg instemmend. Ze had geen weerwoord durven uiten.
En terwijl de Dolle Mina’s actie voerden om baas in eigen buik te worden nam moeder haar mee uit wandelen en leverde haar af bij de nonnen. ‘Het is het beste voor iedereen,’ zei ze. Ze liep niet eens mee naar binnen en zag niet hoe de meisjes met bolle buiken in kleine kamertjes lagen. En hoe in een andere goed afgeschermde kamer rijen ledikantjes stonden met identiek geklede baby’s, achter ijzeren spijltjes. Aan het voeteind een naambordje. Klaar om weggegeven te worden. Geen moeders. Alleen wit gesteven kappen en zwarte, ruisende rokken. En af en toe een goed gekleed echtpaar dat met een wit bundeltje in de armen de kloosterpoort weer verliet.
Moederpoes blijft rusteloos heen en weer lopen. Mauwt en krabbelt. Ze geeft niet op. Zij had dat wel gedaan. Na drie maanden moest ze bevallen. De nonnen hadden haar geblinddoekt zodra het persen was begonnen. Het kind zien zou de hechting maar versterken. Toen ze het kind aan zich voelde ontsnappen, spraken de zusters op luide toon zodat ze het gehuil van haar baby overstemden. Carla had geschreeuwd dat ze het wilde zien en beethouden. Maar het kind was direct van haar weggehaald. Pas toen ze stopte met schreeuwen werd de blinddoek van haar ogen gehaald en zag ze de wit gesteven kap boven haar hoofd. ‘Goed zo meisje, rustig maar.’ Ze zweeg. Was moe en murw.
Na twee weken herstellen, kwam haar moeder haar halen. Ze vroeg niets. Ook niet of het een meisje of jongetje was.
‘Vergeet het. En zwijg. Dat is voor iedereen het beste. God vergeeft je je misstap.’
Het was haar vijftig jaar gelukt om erover te zwijgen. Maar vergeten en vergeven was een ander verhaal. Zij was duidelijk geen God.
Ze kijkt weer naar de kat. Door het gebobbelde glas in de deur lijkt het alsof moederpoes vloeibaar wordt. Haar zwarte vacht deint en golft. Het gepiep van het vechtertje in de emmer blijft aanhouden. Ze verdraagt het amper. ‘Veel last van moedergemis. Huilt veel.’ Dat las ze in het dossier van haar zoon dat ze uiteindelijk pas dit jaar had durven opvragen. Het was alsof vijftig jaar onderdrukte tranen uit haar stroomden. Die zes woorden, door de nonnen klinisch geregistreerd, maakten haar ongekende, doodgezwegen zoon tot een kind van vlees en bloed dat urenlang achtereen tevergeefs had gehuild om zijn echte moeder. De moeder die later zorgzaam en liefdevol haar twee ‘wettelijke’ kinderen opvoedde en uit opgelegde schaamte hem nooit was komen zoeken. En ze wist vanaf dat moment dat ze hem nooit onder ogen zou kunnen komen. Nu niet meer. Aan mogelijke vergeving zit hoogstwaarschijnlijk ook een houdbaarheidsdatum.
Het gepiep onder haar is verstomd. Voorzichtig tilt ze het deksel op. Het vechtertje zakt langzaam naar beneden. Ze pakt de emmer en loopt naar het toilet. Giet alleen het water eruit. Met lege ogen kijkt ze naar de drie kittens op de bodem. Ze kan het dus ook, meedogenloos zijn, net als haar moeder. Als de schaamte of de haat maar groot genoeg zijn. Dan opent ze de deur naar de keuken. Ze pakt drie diepvriesbakjes en legt er een voor een de katjes in. De bakjes plaatst ze naast elkaar in de mand. Ze pakt drie memovelletjes en schrijft op elk een andere naam. Prikt ze met een satéprikker naast elk kitten in het kussen.
Moederpoes jankt en draait om haar benen. Even aarzelt ze maar ze bevrijdt poes van de vlooienkap. ‘Toe maar, je mag even kijken.’ Poes loopt naar de mand, snuffelt aan haar dode jongen. Mauwt klagelijk. Voordat ze haar kittens in de bek kan nemen, pakt Carla moederpoes weer weg. ‘Sorry, dit gaat niet om jou’, fluistert Carla. ‘Maar ik kan niet anders. Ik ben niet minder waard dan een kat. Misschien snapt je baasje het nu wel.’ Ze pakt moederpoes op, zet haar in de trapkast en draait de deur op slot.
In de keuken beziet ze kritisch het tafereel met de dode jongen. Zorgvuldig herschikt ze nog een keer de drie bakjes. Ze kijkt op haar horloge. Dan loopt ze door de achterdeur naar buiten. Haar moeder kan elk moment thuiskomen.
https://www.facebook.com/annemiekedeschepper.nl
6. EEN MAND VOL MELK - Monica Boschman
‘Je lijf weet niet dat je baby overleden is,’ zei mijn huisarts. Ik geloofde hem niet, ik voelde de dood immers in elke cel. Twee dagen later kreeg hij gelijk. Er kwam vocht uit mijn ogen, mijn lege baarmoeder en mijn tepels. Mijn lichaam wilde mijn baby voeden en dat was niet te stoppen. Ik ging afkolven, vooral om stuwing en ontsteking te voorkomen. Gelukkig wist ik hoe dat moest, ik had het maandenlang gedaan toen ik na de geboorte van mijn eerste weer aan het werk ging, tot grote hilariteit van mijn mannelijke collega’s. Zij noemden me nog maandenlang de melkfabriek. In die tijd werd de melk voor mijn oudste binnen een paar dagen weer ontdooid en op het kinderdagverblijf voorzichtig opgewarmd.
Mijn dochter was dood, maar mijn lichaam wilde haar voeden met alles wat nodig was om haar te laten groeien. Weggooien van haar melk, ik kon het niet. Geen druppel wilde ik verspillen. Ik bewaarde de melk in kleine bakjes in de vriezer. Vrienden en familie adviseerden me de borstvoeding af te bouwen, ik ging door met kolven. In huishoudwinkels kocht ik steeds nieuwe bakjes voor ijsblokjes. Ik vond bakjes met rechthoeken, met hartjes en met sterretjes. Het werd een vast ritueel. Kolven bij muziek van Satie, de melk in vormpjes doen, het bakje afdekken met folie en de datum op een sticker schrijven. De bakjes zette ik in een aparte mand in de vrieskist, tussen de mand met het brood en het grote vak vol dode vogels die mijn man tijdens het veldwerk als bioloog vond en voor nader onderzoek bewaarde.
Na een half jaar was de melkmand vol, een logisch moment om te stoppen met kolven. Die dag probeerde ik mijn oudste te laten drinken, iets dat ik eerder niet aandurfde. Nu legde ik hem aan de borst om hem nog iets van zijn zusje te geven. Hij keek me aan met grote ogen, herinnerde zich hoe het ging en zoog. Het deed pijn, zeker toen hij zijn tanden in mijn tepel zette. Als het op dat moment goed was gegaan, was ik hem misschien nog een tijdje blijven voeden. Nu bouwde ik de borstvoeding versneld af. Omdat ik het steeds opnieuw openen en sluiten van de klep van de vrieskist miste, besloot ik de melk te gaan gebruiken. Zo bleef ik mijn gang naar de kou maken.
De eerste pannenkoek die mijn oudste in zijn leven at, bevatte melk voor zijn zusje. De tweede ook. Elke vrijdag maakte ik er één. Ik klopte een minibeslag en dacht aan mijn minimeisje, voerde de pannenkoek in minihapjes aan haar broer. Ik besloot de melk ook te gebruiken voor eigen troost. Voor elke kop koffie ontdooide ik twee melkklontjes. Ik klopte haar melk voor mijn koffie, dronk zelf wat voor haar bedoeld was. Ik was mijn eigen min en durfde het niemand te vertellen, ook mijn man niet.
Na bijna een jaar was het eind van de voorraad in zicht. De laatste bakjes melk gebruikte ik voor de herinneringsbijeenkomst voor mijn dochter, een jaar na de dag waarop ze aankwam en vertrok. Vrienden en familie aten muffins met haar melk en rijsttaartjes met pijnboompitten en haar melk. Ze dronken lachend latte-mini-macchiato. Mensen beweren vaak dat ze echt proeven wat ze eten en drinken. Hier viel iedereen door de mand.
Het allerlaatste blokje bevroren dochtermelk bewaarde ik tot het bezoek weg was en mijn man op de bank in slaap was gevallen. Ik legde het melkblokje op mijn tong, liet het ronddraaien in mijn mond, kauwde niet op rouw, maar zoog het melkwit op. De dag erna dronk ik mijn koffie voor het eerst van mijn leven zwart. Dat doe ik nu nog steeds.
Shortlist
* Paars - Tiny Jaarsma
* Een heel lieve mevrouw - Marieke Vreeken
* Crusador - Tynke Hiemstra
* Niet te missen - Bodhi Verboon
Longlist
* Al mijn moeders - Stormvogel
* Baby op bestelling - Ans Speelman
* Barolo - Priscilla van Soestbergen
* Bitterkoekjes - Erik van der Velden
* De leegte vullen - Lyssa Lietar
* Een buitengewoon gezin - Kevin Janssen
* Echte moeder - Marloes Thijs
* Een laatste groet - Lynn Ryssen
* Evaluatiegesprek - Pieter Olde Rikkert
* Februari - Bart Overbeek
* Groen - Megan van Kessel
* Kamer 512 - Josje Hoeve
* Koekjes voor Masha - Kasandra Sharac
* Lieve Mia - Nick Bunckens
* Lijstjes - Ilona de Lange
* Mevrouw M - Jill Naaijen
* Neerwaartse hond - Bart Demeulemeester
* Reflectie - Marielle van der Weele
* Stratego - Cora Vries
* Veranderingen - Marlies Renaud
* Zien is weten - Samuel Derous
***